donderdag 5 juni 1997

OVER COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKHEID

n.a.v. Edouard Husson, Une culpabilité ordinaire? Hitler, les Allemands et la Shoah. Les enjeux de la controverse Goldhagen (1997).

 

Franse historicus Edouard Husson geeft Daniel Goldhagen reliëf

OVER COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKEID.

in: De Morgen, 5 juni 1997.

Otto van de Haar


De Blätter für deutsche und internationale Politik stelden in 1990 de 'Demokratiepreis' in. Die ging toen naar twee burgerrechtenactivisten, Bärbel Bohley en Wolfgang Ullmann. In de jaren daarna werd geen prijs meer verleend. Totdat op 10 maart van dit jaar de eer te beurt viel aan de Amerikaanse politicoloog uit Harvard Daniel Goldhagen voor zijn geestdriftig geschreven boek Hitler's Willing Executioners

De lofrede werd gehouden door Jürgen Habermas. Waarom deze prijs voor Daniel Goldhagen? Omdat hij met zijn 'indringende en van morele kracht getuigende beschrijving een wezenlijke impuls heeft gegeven aan het publieke bewustzijn in de Bondsrepubliek'. Met Hitlers gewillige beulen heeft hij 'de gevoeligheid voor de achtergrond en de grenzen van een Duitse "normaliteit" aangescherpt'. Iemand die deze gebeurtenis met voldoening moet hebben gevolgd is de Straatsburgse historicus Edouard Husson. Hij is als onderzoeker verbonden aan het Centre d'Etudes Germaniques en heeft als specialisatie 'Duitse historici en het nazisme'. Ongeveer gelijktijdig met de Franse vertaling van Hitler's willing executioners in januari 1997 - de Nederlandse en Duitse versies verschenen al in de zomer van 1996 - publiceerde Edouard Husson Une culpabilité ordinaire?, een 200 pagina's tellende studie die in haar geheel is toegesneden op Goldhagen.

Wat Husson in de motivering voor de toekenning van de 'Demokratiepreis' moet hebben aangesproken is dat Goldhagens boek over de judeocide in een actueel maatschappelijk kader werd geplaatst, namelijk dat van de politieke verantwoordelijkheid van het huidige, machtiger geworden Duitsland tegenover de verschrikkelijkste fase uit zijn woelige geschiedenis. Dat laatste is namelijk ook de kern van Hussons verhaal, zij het dan wel toegespitst op de rol van de Duitse historici. De waardering van Husson voor Goldhagens werk wil overigens niet zeggen dat hij er in alle opzichten enthousiast over is. Verre van dat. Hoewel Husson er zich voor hoedt het Duitse antisemitisme te bagatelliseren, maakt hij op consciëntieuze manier duidelijk dat Goldhagen dit begrip te pas en te onpas gebruikt voor zijn verklaring van de holocaust. Een typerend voorbeeld is de Reichskristallnacht in 1938. Een gedeelte van de Duitse bevolking gaf blijk van flinke afkeer van deze (door de nazitop geïnstigeerde) landelijke antisemitische pogrom. Goldhagen negeert deze feiten omdat ze niet passen in zijn centrale stelling dat de Duitse natie 'doordesemd'  was van jodenhaat. Deze en andere bezwaren tegen Goldhagens boek waren overigens in essentie al eerder in Engels-, Duits- en Nederlandstalige recensies en artikelen te vinden, maar tot nog toe vrijwel nergens zo uitgebreid als bij Husson.

 Daniel J. Goldhagen - March 17, 2008 

Daniel Jonah Goldhagen

 

Verrassender en interessanter voor de niet-Franse lezer is de wijze waarop Husson de achtergrond van Goldhagens boek uit de doeken doet. Daartoe staat hij onder meer stil bij de uiterst geladen, maar beheerste dialoog tijdens de Historikerstreit (1986-1988) tussen de invloedrijke Duitse historicus Martin Broszat en diens Amerikaanse tegenvoeter Saul Friedländer. Die dialoog is van grote betekenis geweest omdat er in een notendop veel van de inzet van de controverse over Goldhagens boek in te vinden is. Daarnaast brengt Husson het opstel uit 1946 van de filosoof Karl Jaspers over de problematiek van de collectieve schuld, dat er eveneens reliëf aan geeft, onder de aandacht. Broszat, gestorven in 1989, was voorstander van een structuralistische benadering van de Hitlertijd en de nazi-ideologie speelde in zijn onderzoek een ondergeschikte rol. Hij hield een pleidooi om de Hitlerperiode met dezelfde historische maatstaven te bestuderen als een 'normale' periode uit de geschiedenis. Door steeds maar weer te redeneren vanuit het 'Auschwitz-perspectief' met zijn herinnerings- en slachtoffercultuur, bleven andere aspecten en problemen van het Derde Rijk onderbelicht. Broszat wees in dit verband op het in de jaren 1941-1942 in Duitsland ontwikkelde project om te komen tot een Volksversicherung, dat later in de jaren vijftig in de Bondsrepubliek zijn beslag zou krijgen. Friedländer echter waarschuwde vooral, en Husson valt hem daar in bij, voor de gevaren van een 'normalisering'. Door namelijk de racistische ideologie naar de achtergrond te schuiven, lag het gevaar voor relativering van de holocaust op de loer. Een regime als dat van Hitler, met zijn gaskamers en massa-executies, kon onmogelijk 'normaal' bestudeerd worden. Te meer omdat volgens Friedländer talrijke Duitsers min of meer op de hoogte waren van de nazistische eliminatiepraktijken tegen 'minderwaardige rassen'. Friedländer wees dan ook de door Broszat veronderstelde 'incompatibiliteit' tussen wetenschappelijke geschiedschrijving en de collectieve herinnering (door Broszat als mythe bestempeld) van de hand. Volgens Husson moet Goldhagens boek bovenal gezien worden als een uiting van verontrusting over de 'normaliseringstendens' in de historiografie van de nazi-periode.

Husson geeft een treffende illustratie van de wijze waarop de portee van Hitler's Willing Executioners is gekoppeld aan de Historikerstreit. Toen poneerde de roemruchte filosoof-historicus Ernst Nolte (op wie ook Friedlander zijdelings wees) de stelling 'Geen Goelag, geen Auschwitz'. Hitler was volgens Nolte zo onthutst geraakt van de 'joods-bolsjewistische' verschrikkingen in de Sovjet-Unie dat hij uit voorzorg de Endlösung op gang bracht. Onnodig te zeggen dat de Duitse verantwoordelijkheid voor de holocaust in deze optiek ad absurdum is gerelativeerd. Goldhagens formule 'Geen Duitsers, geen holocaust' is hier, aldus Husson, een vertraagde 'reactie'. gezien Hussons eerdere kritiek op Goldhagen was hier de term 'overreactie' beter op zijn plaats geweest. Aan het ernstige verwijt dat Goldhagen de Duitsers 'collectief verantwoordelijk' heeft gemaakt voor de joodse catastrofe tilt Husson minder zwaar. Goldhagen heeft volgens hem tot op zekere hoogte gelijk. Hij diept hiertoe het boeiende opstel Die Schuldfrage op van de in 1969 overleden Duitse filosoof Karl Jaspers.

In 1946, Duitsland lag nog in puin, hield Jaspers over dit onderwerp een serie colleges in Heidelberg, die toen grote indruk maakte. Het belang daarvan lag volgens Husson in het feit dat Jaspers - in tegenstelling tot Goldhagen - ten aanzien van het veel te algemene begrip 'schuld' vier categorieën aanbracht: criminele, morele, metafysische en politieke schuld. De criminele schuld wordt vereffend door een tribunaal. Met morele schuld doelde Jaspers op het individuele geweten en van metafysische schuld was sprake wanneer iemand als individu tekort schoot in het handhaven van algemene beschavingsnormen. Jaspers concludeerde dat het onlogisch en onzinnig was om een volk als geheel van een misdaad te beschuldigen dan wel moreel of metafysisch aan te lagen: dergelijke vormen van schuld waren immers slechts individueel van toepassing. In Die Schuldfrage maakte hij echter een uitzondering voor politieke en historische schuld. Dit facet van de schuld (verantwoordelijkheid) was wel degelijk collectief omdat ieder mens verantwoordelijkheid draagt voor de wijze waarop hij of zij in een moderne staat wordt geregeerd. Het feit dat Goldhagen deze noodzakelijke differentiatie niet heeft aangebracht schrijft Husson eerder toe aan een misverstand en aan onwetendheid dan aan kwaadwilligheid. Wat Goldhagen met zijn boek in wezen beoogde is volgens Husson dat de Duitsers van vandaag, zeker nu zij na die Wende aan macht en invloed hebben gewonnen, zich als collectief politiek verantwoordelijk zouden blijven ten opzichte van de Duitse daders toen. Vandaar dat Goldhagens verhaal primair handelt over motivatie, keuzemogelijkheid en mentaliteit en mentaliteit van de Duitsers in het Derde Rijk en niet over 'radertjes' en abstracte structuren. het heeft er alle schijn van dat het algemene publiek in Duitsland, gezien de de opmerkelijke verkoopcijfers, Goldhagens signaal heeft opgepikt. Dat is ook precies de reden waarom hij de 'Demokratiepreis' 1997 in de wacht kon slepen.

Het aantrekkelijke van de Fransman Husson is dat hij enerzijds waardering weet op te brengen voor Goldhagens ongerustheid over de 'normalisering' van het Derde Rijk en daaraan gekoppelde relativering van de holocaust, maar dat hij anderzijds niet duldt dat Goldhagen, ter wille daarvan, de historische werkelijkheid nogal eens naar zijn hoogst persoonlijke hand zet. In de woorden van Husson: 'Ook al delen we niet Daniel Goldhagens analyses van een directe bijdrage van alle Duitsers, potentieel, aan de genocide, we denken dat hij het essentiële vraagstuk van de "politieke verantwoordelijkheid" opnieuw introduceert, dat de historici niet kunnen negeren, vooral omdat het de legitimiteit van de Duyitse natie na 1945 betreft'. 














donderdag 20 februari 1997

DE ALLESBESLISSENDE FACTOR

n.a.v. Julius Schoeps (red.), Ein Volk von Mördern? Die Dokumentation zur Goldhagen-Kontroverse um die Rolle der Deutschen im Holocaust (1996).

in: De Morgen (Café des Arts), 20 februari 1997.

DE ALLESBESLISSENDE FACTOR? 

= kritieken op Goldhagen gebundeld =
 

Otto van de Haar

Weinig boeken hebben het afgelopen jaar zo veel weerklank gevonden als Hitlers gewillige beulen van de Amerikaanse politicoloog Daniel Goldhagen. Niet alleen in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, Groot-Brittannië en de Lage Landen, maar vooral ook in het land dat verantwoordelijk was voor de judeocide in Europa. 

Binnen de kortste keren werd het holocaust-boek - een gepopulariseerde  versie van Goldhagens dissertatie uit 1992 - een bestseller. En Goldhagen zelf werd een fenomeen. Hij is tot zijn leedwezen zelfs omschreven als 'Camille Paglia van de holocaust'. Onlangs verscheen het boek ook in Franse vertaling.                        Om enige orde in de chaos van reacties op het boek te scheppen, heeft de Potsdammer hoogleraar nieuwste geschiedenis Julius Schoeps 33 recensies en commentaren samengebracht. Een goed initiatief want weinigen hebben nu eenmaal zowel de besprekingen uit The Washington PostNewsweekThe New York Times als die uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Die Zeit op hun leestafel liggen. Ruim de helft van de bijdragen is van Duitse oorsprong, de rst is afkomstig uit de Angelsaksische wereld. Hoewel deze bundeling natuurlijk niet compleet is, geeft ze toch een behoorlijk inzicht in de verschillende visies.
Sommige auteurs, zoals Jerry Adler, Peter Glotz, Eberhardt Jäckel, Elie Wiesel en Ingrid Gilcher-Holtey bepaalden in enkele bladzijden hun standpunt. Christopher Browning, Josef Joffe, Ellen Coughlin en vooral Hans-Ulrich Wehler en Omar Bartov gebruikten daar veel meet voor ruimte voor. het artikel van Bartov, professor in de geschiedenis aan de universiteit van New Jersey, is 18 pagina's lang en verdient alleen al vanwege de heldere uiteenzetting over het holocaustdebat vanaf 1945 tot Goldhagen een aparte vermelding. Het bijna even lange stuk van Wehler, van de universiteit van Bielefeld, is indrukwekkend vanwege diens evenwichtige benadering. Wehlers eerste zin luidt: 'Er zijn zes goede redenen om ernstig op Daniel Goldhagens boek in te gaan, en evenveel om zijn verklaring van de holocaust scherp te bekritiseren'.

Hitlers gewillige beulen valt duidelijk uiteen in twee verschillende delen. Het eerste gaat over de algemene historische achtergrond van de holocaust. Een uiteenzetting die in de bundel op zijn best hoofdschuddend wordt afgedaan. Deel twee van het boek kan op aanzienlijk meer instemming rekening. De auteur zoekt daarin drie tot nu toe onderbelichte en zijn inziens onjuist geïnterpreteerde 'genocidale instellingen' van de dictatuur  van Hitler (Goldhagen  spreekt van een 'consensusdictatuur'): de politiebataljons, de dodenmarsen en de joodse werkkampen. Een flink deel van de 5 à 6 miljoen vermoorde Joden werd omgebracht door personeel dat werkzaam was bij deze instellingen. En dus niet in Auschwitz. Goldhagen laat zien dat dat de meerderheid van dit personeel niet bestond uit uit doorgewinterde SS'ers of zelfs maar lid was de NSDAP. Ook maakt hij duidelijk dat het aantal daders omvangrijker dan tot dusver werd verondersteld. Deze alarmerende feiten worden nog versterkt wanneer Goldhagen aantoont dat deze 'doorsnee-Duitsers'  vaak nodeloos wreed en bovendien vrijwillig te werk gingen. Waarom? De auteur analyseert nauwkeurig hun individuele drijfveren waarbij hij hun antisemitische denkstructuur dwingend blootlegt. De meeste van de door Schoeps bijeengebrachte recensenten zijn het er tot op zekere hoogte over eens dat Goldhagen met dit deel van zijn onderzoek, waarbij de 'gewone daders' en hun verantwoordelijkheid centraal staan, een zinvolle bijdrage heeft geleverd aan het holocaustonderzoek.

In het zeer omstreden eerste deel stelt Goldhagen zonder blikken of blozen dat de holocaust een 'typisch Duitse' onderneming was. Hij heeft deze bewering vereeuwigd in de formule 'geen Duitsers, geen holocaust.' Het 'eliminatoire antisemitisme' in Duitsland kon naar zijn zeggen bogen op een eeuwenlange geschiedenis die onontkoombaar uitmondde in wat de nazi's de Endlösung noemden. Dit antisemitisme was volgens Goldhagen 'de enige beslissende factor' die de holocaust teweegbracht. Nu bestaat er bij een aantal recensenten zeker begrip voor dat Goldhagen het virulente antisemitisme opnieuw heeft beklemtoond, gekoppeld als het was aan het concrete gedrag van menige beul.                                               Ulrich Herbert bijvoorbeeld, hoogleraar geschiedenis in Freiburg, schrijft dat naarmate onze kennis over de structuren van het nationaalsocialistische regime toenam, de daders en hun jodenhaat tot randverschijnsel werden. Zelfs Omar Bartov erkent in zijn verder zeer kritische bespreking dat het antisemitisme in hert recente mainstream-onderzoek te weinig aandacht kreeg. Goldhagen heeft echter deze factor tot 'allesbeslissend' bestempeld en dat wil er bij het gros der recensenten absoluut niet in.                                       Verder wordt Goldhagen er, weliswaar in verschillende toonaarden, op gewezen dat het moorddadige antisemitisme geen typisch Duits, maar een Europees verschijnsel was. Anders gezegd, een land als Frankrijk, Polen of Rusland was net zo goed (of zelfs beter) in staat geweest tot de judeocide. Goldhagens conclusie was veel minder extreem geweest als hij zich rekenschap had gegeven van algemeen erkende onderzoeksresultaten, stellen de recensenten. De onmiskenbare suggestie van Goldhagen ten slotte dat het 'antisemitisme' onvermijdelijk uit moest lopen op de holocaust wordt door veel commentatoren eveneens naar de prullenbak verwezen. Ze bieden verschillende illustraties van 'het andere Duitsland' in de geschiednis. Hoe verklaart hij bijvoorbeeld de bijna volledige wettelijke emancipatie van de joden in Duitsland in de 19de eeuw? Daniel Goldhagen walst op een onhistorische manier over deze en dergelijke gegevens heen. Hij lijkt slechts geïnteresseerd in de vaststelling dat die emancipatie de joodse catastrofe uiteindelijk niet heeft kunnen verhinderen. Zijn critici blijven er evenwel op hameren dat de weg naar de Endlösung vol kronkelingen zat en dat de holocaust niet een 'noodzakelijk' resultaat van de Duitse geschiedenis was. Het is niet ondenkbaar dat het tweede, best geslaagde deel van Goldhagen bestseller het eigenlijke dissertatieonderwerp was waarvoor hij in 1994 de felbegeerde Gabriel A. Almond Prize van de American Political Science Association kreeg. Wellicht wilde hij zijn op zichzelf prikkelende case-studies in een groot historisch kader plaatsen. Wat er ook van zij, had hij het bij het tweede deel gelaten dan was hem in ieder geval veel kritiek bespaard gebleven.

 

(Op 10 maart 1997 ontving Daniel Goldhagen de in Duitsland prestigieuze democratieprijs. Het is al zeven jaar geleden dat deze  prijs weer werd toegekend. De filosoof Jürgen Habermans sprak in  Bonn de laudatio uit. Goldhagen kreeg de prijs voor de 'uitzonderlijke kwaliteit en het morele gehalte van zijn werk, dat het geweten van de Duitse bevolking heeft wakker geschud (...). Hij heeft substantieel bijgedragen tot het begrip van de gemeenschap voor de achtergrond en de grenzen van Duitslands "normalisering"').

zaterdag 1 februari 1997

UIT DE BUIK VAN HET BEEST


n.a.v. Nicolas Werth en Gael Moullec, Rapport secrets soviétiques;
La société russe dans les documents confidentiels 1921-1991 (1994).

In: Tijdschrift voor Geschiedenis (nr.1) februari 1997.

Otto van de Haar

UIT DE BUIK VAN HET BEEST


 

Tot de meer originele boeken die de laatste tijd over de Sovjetperiode in de Russische geschiedenis op de markt zijn gebracht behoort dat van de historici Nicolas Werth en Gaël Moullec. Eerstgenoemde publiceerde al vaker over de Sovjet-Unie, waaronder een studie over het dagelijks leven van de boeren tussen 1917 en 1929. Moullec voltooit op dit moment zijn dissertatie over het kader van de sovjet-communistische partij in de jaren dertig.


 
 

Recentelijk selecteerden beide vorsers uit verschillende stads-en regioarchieven van het oude communistische partij-en staatsapparaat in totaal driehonderdvijftig documenten. Vrijwel allemaal dragen ze het stempel 'strikt vertrouwelijk'. Ze zijn namelijk opgesteld door partijleden, kamphoofden en de politieke politie. Minutieus worden de reactie (of het gebrek eraan) op de overheidsdecreten in kaart gebracht om vervolgens doorgespeeld te worden aan de hoogste organen van hert land. Zodoende krijgt de lezer een 'niet-officiële' en dus vaak onthullende kijk op de partij-staat, de maatschappij en hun onderlinge relatie. Dat deze verzameling documenten een 'corpus cohérent' vormt, zoals op de omslag staat vermeld, gaat overigens wat ver.
Werth en Moullec hebben de geheime berichten thematisch ondergebracht in hoofdstukken met trefzekere titels als 'ordre et désordre', 'classes laborieuses - classes dangereuses', 'pouvoir et réligion' en 'l'autre monde'.
Uit deze andere wereld stamt een verslag van de kampchef uit Norielsk uit 1952 met een veelzeggende passage. Hij meldt aan zijn superieuren van de Goelag, het Sovjet strafsysteem, dat in zijn kamp het sterftecijfer van de gedetineerden lager ligt dan dat geautoriseerd door het centrale Plan: 5,2% tegen 8,4%. Een opgediept rapport uit 1932 stemt eveneens tot nadenken. Het is gericht aan de Centrale Controlecommissie en gaat in op de situatie van gedeporteerde gezinnen in Magnitogorsk. Met boekhoudkundige precisie wordt gesteld dat in de laatste drie maanden van het voorafgaande jaar 775 kinderen zijn gestorven: '0-3 jaar: 591 kinderen  3-8 jaar: 174 kinderen   8-14 jaar: 10 kinderen'. In percentages: 80%.
In de periode Chroesjtsjov (1954-1964) werd het merendeel van de kampen ontmanteld. Werth en Moullec onderstrepen overigens dat dit besluit voornamelijk voortvloeide uit het besef dat de kampen in economisch opzicht - door onvoldoende investeringen - een blok aan het Sovjetbeen waren geworden. En dus zeker niet op de eerste plaats voortkwam uit politiek-morele motieven. Daarbij kwam nog iets. Begin jaren vijftig liep de situatie binnen de kampen ernstig uit de hand aangezien rivaliserende etnische bendes hun kamplot, aldus verschillende alarmerende rapportages, in eigen hand dreigden te nemen. Typerend voor de wanordelijke situatie in het land waren eveneens grootscheepse ontvluchtingen uit de kampen en koloniën, om van de massale migratie van werkzoekenden in het land maar te zwijgen. 
Niet alleen staatsterreur en chaos echter waren volgens de schrijvers kenmerken uit de Stalintijd. Ook vond er - meestal passief - verzet plaats. Daarvan getuigen onder andere twee documenten uit 1939 die de heftig verontwaardigde reacties van werknemers uit Moskou op de beruchte arbeidswet van 28 december 1938 tot onderwerp hebben.
Werth en Moullec hebben naast het presenteren, introduceren, becommentariëren en annoteren van zeventig jaar 'inside information' nog een ambitie. Op grond van hun onderzoek bepleiten ze in hun inleiding een 'theoretisch' compromis tussen de zogenaamde totalitaristische en revisionistische school, die naar bekend lijnrecht tegenover elkaar staan. Zij benadrukken dat de verdienste van de totalitaristen is gelegen in het onderlijnen van de fysieke Terreur van het regime. Dit aspect wordt door revisionisten nogal eens onderschat. Daar staat echter tegenover dat het totalitaristische credo van een perfect draaiende en almachtige partijmachine volgens Werth en Moullec veel minder met de realiteit uitstaande had. Alleen al de geografische omvang van het Sovjetrijk zet een dergelijke gedachtegang op losse schroeven. De revisionisten van hun kant hadden veel meer oog voor het dysfunctioneren van de partij-en staatsbureacratie en toonden in het verlengde hiervan ook aan dat de bevolking veel minder geatomiseerd was dan lange tijd van totalitaristische zijde voor waar werd gehouden. Vooral de documenten over de niet aflatende rol van de religie in dezen spreken duidelijke taal.
De incoherentie van het boek ligt in het feit dat een, zij het beperkt, aantal documenten - hoe interessant en publicabel op zichzelf ook - weinig te maken heeft met de door Werth en Moullec aannemelijk gemaakte noodzaak tot een vergelijk. Deze onevenwichtigheid heeft uiteraard alles te maken met het ontbreken van een heldere prioriteitstelling: òf we beperken ons tot het publiceren van gevarieerde documenten als spiegel van de sovjetmaatschappij. Dat is tenslotte ook waar de ondertitel op duidt; òf we leggen het accent op het noodzakelijk geachte 'theoretische' vergelijk. Ondanks deze onevenwichtigheid biedt het boek, door een originele keuze van de documenten, een verrassende blik in de buik van het monster.


donderdag 2 januari 1997

'VERNIETIG DE CHINESE GOELAG'

 

n.a.v. Harry Wu, Troublemaker (1996).

in: Grenzeloos (december 1996 / januari 1997) 

Otto van de Haar

Twee jaar gelden zette de Chinese dissident Harry Wu zijn fameuze herinneringen aan het kampleven in de Volksrepubliek op papier. Dit boek Bitter kou - 19 jaar in de Chinese Goelag was niet alleen een terugblik. Wu keek ook naar het China van nu en stelde zonder omhaal: 'Ik zal bewijzen dat er nog miljoenen mensen in deze verschrikkelijke kampen worden vastgehouden, dat de meeste van hen zijn vergeten en dat hun ervaringen en emoties onbeschrijflijk zijn'. Hij hield woord. In het zojuist verschenen Troublemaker geeft Wu een pakkend overzicht van zijn inspanningen voorde Chinese dwangarbeiders.

Harry Wu is sinds 1985 woonachtig in de Verenigde Staten. Hij houdt talloze lezingen - onlangs nog speechte hij voor een volle zaal in Universiteit van Amsterdam. Daarnaast richtte hij in 1992 de Lao Gai Research Foundation op. Lao Gai staat voor 'hervorming door arbeid', de officiële naam van de Chinese werkkampen. Harry Wu roept niet alleen de Chinese autoriteiten ter verantwoording, maar ook de westerse bedrijven die o zo lucratieve contacten onderhouden met het Lao Gai systeem. Miljoenen dwangarbeiders (waarvan een minderheid politiek) produceren in meer dan duizend kampen voor de internationale markt: kunstbloemen, thee, machine-onderdelen...Vaak vrijwel kosteloos, en onder miserabele omstandigheden. Zo maken ze soms werkdagen van 14 uur. Ook de oppermachtige Wereldbank, met haar enorme financiële steun aan onder andere irrigatie- en landbouwprojecten in de provincie Xinjiang (in het westen van China), het hart van de Chinese Goelag, kan rekenen op felle kritiek van Wu. De populaire prognose dat de ontwikkeling van kapitalisme en vrije markt in China vanzelf tot politieke vrijheid en democratie zal leiden, wil er bij Harry Wu niet in. Het voortbestaan van het wrede Lao Gai systeem, de onvoorstelbare aantallen veiligheidsagenten in her land en de slachtpartij op het Plein van de Hemelse Vrede zijn er de meest schrijnende ontkenning van.

In zijn nieuwste boek schrijft Wu: 'In de geschiedenis zijn talrijke voorbeelden aan te wijzen waarin de Verenigde Staten dictators blijven steunen die al lang het vertrouwen van hun onderdanen hadden verloren'. De door Amerika aan China verleende status van meestbegunstigde handelspartner is hem dan ook een doorn in het oog. Hij richt zich ook met klem tot de Atlantische wereld om een een terughoudender beleid tegenover de Volksrepubliek in acht te nemen. De kern van Troublemaker bestaat uit een levendige beschrijving van Wu's onderzoeksreizen door China in 1991, 1992 en 1994. met vrijwel elk denkbaar vervoermiddel doorkruiste hij het land en wist hij, zich voordoend als toerist of antropoloog, door te dringen tot de Chinse Goelag. met een verborgen camera maakte hij opnames van de gedetineerden en hun miserabele omstandigheden. Eenmaal deed hij zich voor als een Amerikaans zakenman en lukte het hem zelfs een 'belangrijk handelscontract' af te sluiten met de directie van een Lao Gai kamp. Na een bezoek aan een Chinees ziekenhuis in 1994 toonde hij aan dat er organen van ter dood veroordeelde gevangenen worden  gebruikt voor transplantatie. Hierbij zou de executiedatum afhenkelijk zijn van de vraag naar organen. Via CBS, BBC en Nova bereikten zijn documentaires miljoenen kijkers. Vorig jaar probeerde lastpost Wu opnieuw China binnen te komen. Bij de grens met Kazachstan werd hij echter aangehouden. Ma rtwee maanden vol onzekerheid werd hij veroordeeld tot 15 jaar cel. Onder druk van een internationale campagne en geholpen door zijn Amerikaanse paspoort werd hij gelukkig direct na zijn veroordeling op het vliegtuig naar de Verenigde Staten gezet. Aan zijn reizen naar China is dus voorlopig een einde gekomen. Maar zijn toespraken en zijn onderzoekswerk voor de Lao Gai Research Foundation gaan onverminderd door. De recente gebeurtenissen in China geven daartoe alle aanleiding.