zondag 25 december 2022

 

Onwetend van het grote kwaad en het dilemma van Leo Baeck die het wel wist

Civis Mundi Digitaal #129

door Otto van de Haar

Bespreking van Bart van der Boom, De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad van Amsterdam 1941-1943. Uitg. Boom, 2022.

 

Het is lange tijd tamelijk stil geweest rondom de zeer omstreden rol die de Joodse Raad tijdens de oorlogsjaren had vervuld, namelijk ‘samenwerking’ tot het laatst met de Duitse bezetter, met als eindstation Auschwitz. De Leidse historicus en universitair docent Bart van der Boom heeft dit jaar deze stilte doorbroken. Met zijn boek De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad van Amsterdam 1941-1943 (1) wil hij vooral begrip tonen voor het doen en laten van de leiding van de Joodse Raad, de raad ‘in zijn tijd’ plaatsen en zich daarbij verre houden van hindsight-bias: wijsheid - achteraf. Bij de boekpresentatie dit voorjaar benadrukte hij in een kritisch vraaggesprek met publicist Ronit Palache, dat zijn empathie niet verward moet worden met sympathie. Dat zijn inderdaad verschillende begrippen.

Van der Boom is er volledig van overtuigd dat (a) tijdens de oorlogsjaren de Joodse Raad onwetend was van de grootschalige vergassingen in Polen want (b) als hij hiervan wél op de hoogte was geweest, dan had hij terstond de handdoek in de ring gesmeten. Mijn vrees is dat deze conclusie te stellig is.   

 

Judenrat

In 1941 werd op bevel van de Duitse bezetter de Joodse Raad in het leven geroepen. Het  hoofdkwartier bevond zich aan de Nieuwe Keizersgracht 58. Deze (deels uit kerkelijke) notabelen bestaande Raad, stond onder voorzitterschap van Abraham Asscher (1880-1950) en David Cohen (1882-1967).Het Joodsche Weekblad - dat volgens Van der Boom in de helft van de Joodse huishoudens werd gelezen, dan wel doorgebladerd - werd opgedragen de steeds zwaardere anti-Joodse maatregelen af te kondigen. Bijdragen over het Joodse leven, godsdienst, cultuur en niet te vergeten de geschiedenis van millennia, verdwenen successievelijk naar de marge. Getracht werd ondanks alles de moed erin te houden, ook toen midden 1942 de eerste deportaties naar het Oosten van start gingen.

De Joodse Raad, die kort na zijn oprichting de ‘zeggenschap’ had gekregen over alle Joden in Nederland, bleef zich ondanks aarzelingen die door Van der Boom consciëntieus beschreven worden, verantwoordelijk voelen voor de in het nauw gebrachte Joodse gemeenschap. Men dacht door middel van, in het Duits gevoerd, ‘overleg’ met de nieuwe autoriteiten escalatie te kunnen voorkomen en de beknottende, racistische maatregelen zoals de Jodenster te verzachten (2).

Zo bekommerde de Joodse Raad zich om de zieken en de voortgang van het onderwijs want Joodse leerlingen konden niet langer openbare scholen bezoeken. Het selecteren van Joden voor de werkkampen in Nederland behoorde ook tot een van zijn noodgedwongen taken. Eerst werden bijvoorbeeld jonge alleenstaande mannen geselecteerd om zodoende hoofden van (kinderrijke) gezinnen zo lang mogelijk uit de wind te houden…totdat ook die ‘aan de beurt’ kwamen.

Ondankshetonblusbare antisemitisme hield de Duitse bezetter de Joodse Raad zolang als nodig was graag ‘te vriend’ want die stond er garant voor dat onrust, paniek en chaos zoveel mogelijk werden vermeden. Het Joodsche Weekblad vervulde hierbij een sleutelrol. Van der Boom laat glashelder zien hoe men steeds verder verzeild raakte op het glibberige pad van de ‘politiek van het kleinste kwaad’. Dat de leiders van de Joodse Raad voornamelijk gehandeld zouden hebben om ‘het vege lijf’ te redden - zoals de historici Jacques Presser (1899-1970) en Lou de Jong (1914 - 2005) met zoveel woorden hebben onderstreept - wijst Van der Boom van de hand. Deze overweging speelde uiteraard wel mee, zegt hij, maar was van ondergeschikt belang.

 

Lasterlijke karikatuur  

De auteur meent dat pas op het einde van de Tweede Wereldoorlog kwam vast te staan dat drievierde van de Joodse Nederlanders - ongeveer honderdduizend in getal - door verstikking om het leven was gebracht. Het verdriet over deze catastrofe en over de ontstane leegte bij de nabestaanden was onmetelijk. Personen en instellingen die hadden samengewerkt met het beleid van de nazi’s zagen zich geconfronteerd met de bitterste verwijten - zo ook de leiding van de Joodse Raad. Waarom hadden zij hun werkzaamheden niet neergelegd toen zij in 1942-1943 medeverantwoordelijk werden (gemaakt) om het Jodentransport naar het Oosten reibungslos te laten verlopen op weg naar de ondergang, naar de verdelging?

Deze loodzware aanklacht als zou de Joodse Raad willens en wetens meegewerkt hebben aan de Endlösungkwalificeert Van der Boom als een ‘lasterlijke karikatuur’. Het was namelijk tijdens de oorlogsjaren eenvoudig niet voorstelbaar dat zich in het Oosten vernietigingskampen bevonden waar Joden en anderen bij aankomst massaal werden vergast, zegt hij. Dat het ten behoeve van de oorlogvoering toch al onder zware druk staande Duitse spoornetwerk nog eens extra belast zou worden met volgepakte treinladingen bestemd voor industriële genocide, miste iedere logica.

De leiding van de Joodse Raad beschouwde het ‘verre Auschwitz’ - bij het begin van de deportaties door het Joodsche Weekblad nog gespeld als ‘Ausnitziën respectievelijk Auswitziën -  als een dwangarbeiderskamp ten bate van de Duitse industrie (wapens, kleding, reparaties et cetera) die stond te springen om arbeidskrachten. Harde feiten over de kampen in het Oosten ontbraken, ook al wist men wel dat deze beslist hardvochtiger waren dan de kampen in Nederland waar Joden de eerste tijd van de oorlog te werk waren gesteld. Maar zij zouden in Polen, zo was de gedachte, wel een reële overlevingskans hebben en na de oorlog - waarvan men verwachtte en vurig hoopte dat het einde snel naderde - zou het leeuwendeel terugkeren. Nu weten we allemaal wat in de vernietigingskampen in het Oosten heeft plaatsgevonden - toen niet, noteert Van der Boom.

Daarom achtte de Joodse Raad het voor zichzelf aanvaardbaar om organisatorische ‘medewerking’ te verlenen aan de transporten. Van der Boom staat uitvoerig stil bij de activiteiten die ter hand werden genomen bij de ‘hulp aan vertrekkenden’: de administratie rond het te verlaten pand, het inleveren van de huissleutels, het gereed maken van de correcte reisbescheiden en de juiste (winter)bepakking, de eetnap en drinkbeker, tot aan het schenken van een kop koffie op de vertrekplaatsen, als daar nog tijd voor was. De auteur erkent dat tijdens de oorlog wel allerlei beangstigende geruchten circuleerden over massale moordpartijen op Joden. Onder meer Amerikaanse bronnen, radio Oranje en de BBC maakten eind 1942 melding van ‘vernietiging’ van Joden. Maar deze berichten, stelt Van der Boom, werden amper serieus genomen in de zin van een massale vergassing, vrijwel direct bij aankomst. Gedurende de Eerste Wereldoorlog had met name Engeland een indrukwekkende staat van dienst opgebouwd op het gebied van fantasierijke gruwelverhalen. En ‘vernietiging’ hoefde tenslotte niet per se letterlijk te worden genomen. Zou het dan nu allemaal zo vreselijk anders zijn? 

 

Geen alternatief…

Uiteraard verafschuwde de leiding van de Joodse Raad de deportaties naar de zware werkkampen in het door Duitsland geannexeerde Polen, maar dit werd gezien en impliciet verdedigd als ’de politiek van het kleinste kwaad’. Wat was dan het grote kwaad? Bloedige repressailles met als opperste schrikbeeld Mauthausen, een concentratiekamp in Oostenrijk.

Om dit te begrijpen moeten we weer even terug naar 1941. Tijdens een gewelddadig treffen tussen enerzijds het verzet (Joods en niet-Joods) en anderzijds de Duitse bezetters en hun Nederlandse handlangers, liet een NSB’er het leven. Resultaat: ruim driehonderd Joodse mannen werden willekeurig opgepakt. Wat volgde was de beroemde Februaristaking. Daarop reageerde de bezetter weer door hen later dat jaar - samen met nog enkele honderden Joodse mannen die zich in het oosten des lands ‘schuldig’ hadden gemaakt aan sabotage-acties - op transport te stellen met eindbestemming Mauthausen. Toen op het eind van 1941 amper nog een levensteken werd vernomen, kwam men aan de Nieuwe Keizersgracht 58 tot de uiterst pijnlijke maar volkomen juiste slotsom dat op een enkeling na niemand dit ‘kamp’ had overleefd. De gevangenen hadden zich in de Oostenrijkse granietgroeven letterlijk kapot moeten werken en werden uitgehongerd; een niet gering aantal ‘koos’ voor zelfmoord.

Was dit misschien het moment voor de Joodse Raad om het bijltje erbij neer te gooien en het ‘overleg’ met de Jodenverdelgers te staken? Historicus Jacques Presser meende destijds van wel. Kort na het Mauthausen-drama bracht hij in januari 1942, ten overstaan van de leiders naar voren dat zij ‘het contact met deze moordenaars en fielten [ploerten] hadden dienen te verbreken’. Na ampel beraad - en met steun van andere geraadpleegde Joodse notabelen uit de provincie en van min of meer onafhankelijke Joodse intellectuelen - ging de leiding hier uiteindelijk niet in mee want dat zou betekenen dat de Joodse gemeenschap aan haar lot zou worden overgelaten.

Daar kwam nog iets bij. In de optiek van de Joodse Raad bevatte ‘Mauthausen’ een ‘rationele’ kern, te weten een ‘straf’ voor (gewapend) verzet en sabotage. We kunnen ons dus maar beter gedeisd houden want anders pakt de menselijke schade desastreus uit. Zo kwam de onvrijwillige keuze van ‘het kleinste kwaad’ tot stand. Deportatie leek het ‘kleinste kwaad’. Leek.

Ook de zogeheten onderduik was in de ogen van de Joodse Raad een levensgevaarlijke gok en werd in het Joodsche Weekblad met kracht ontraden. Bij ontdekking door verraad eisten, of beter gezegd voltrokken de Duitsers moeiteloos de doodstraf of wachtte de cel. ‘Ongehoorzaamheid’ kon zonder pardon verhaald worden op de Joodse gemeenschap als geheel. En voor de  onderduikverschaffer(s) was het bij ontdekking zaak dat je een heel gedegen smoes kon overleggen..

 

Weerbarstige bron genegeerd

Na de oorlog werden, zoals boven al aangestipt met name de voorzitters van de Joodse Raad vanwege hun ‘collaboratie’ ter verantwoording geroepen. Zij verdedigden zich onder meer door te stellen dat ‘vóór 1944 geen enkele Nederlandse Jood wist, wat het lot der Joden in het Oosten was’. En als ‘bewijs’ voor deze onwetendheid werd hieraan toegevoegd: ‘Het spreekt vanzelf, dat, indien dit [de vergassingen in Auschwitz] bekend ware geweest, ieder zou hebben getracht onder te duiken en de Joodse Raad zijn werk zou hebben neergelegd’.

Het spreekt vanzelf? Niet helemaal.

Er bestaan namelijk bronnen die in een andere richting wijzen en helaas buiten de lichtkegel van het onderzoek van Van der Boom zijn gebleven. Hieruit blijkt dat binnen de Joodse leiding van Duitsland anno 1943 - en dus niet door hindsight-bias - wel degelijk kennis bestond over vergassingen in Auschwitz. In 1949 heeft de beroemde wetgeleerde Leo Baeck (1873 - 1956), leidsman van de Joodse gemeenschap in Duitsland, hiervan melding gemaakt, dúrven maken.

In januari 1943 kreeg hij in Berlijn bezoek van de Gestapo. ‘Tot dan toe was deportatie mij bespaard gebleven in verband met mijn werk als hoofd van de Reichsvereinigung van Duitse Joden’. Hij werd verzocht snel zijn spullen te pakken om vervolgens op transport gesteld te worden naar het ‘prominentenkamp’ Theresiënstadt, 60 kilometer ten noorden van Praag. Een uit Auschwitz ontsnapte Tsjechische ingenieur stelde hem in augustus 1943 op de hoogte van de daar plaatsvindende vergassingen. Baecks reactie: ‘Dus het was niet zomaar een gerucht, of zoals ik had gehoopt, het drogbeeld van een zieke geest’. Hij liet zich (wel) overtuigen, maar besloot deze informatie niet door te geven aan de op transport wachtende Joden in het getto. Reden:

’Te leven in afwachting van de dood door vergassing zou alleen nog maar moeilijker zijn. En deze dood [door vergassing] was niet zeker voor een ieder: er was selectie voor slavenarbeid; misschien gingen niet alle transporten naar Auschwitz. Aldus kwam ik tot de zware beslissing om het aan niemand te vertellen’. (3)

Wat hierbij in het oog springt is de eerlijkheid van deze man. Baeck had er geen enkele baat bij, behalve misschien dat hem iets van het hart moest. Zijn keuze om dit na de oorlog te doen, zal hem niet door iedereen in dank zijn afgenomen. (4) De Joodse Raad kreeg ook dergelijke berichten binnen maar deze werden systematisch te licht bevonden, schrijft Van der Boom. Dat kan. Niet iedere klokkenluider was automatisch geloofwaardig.

Desalniettemin valt niet uit te sluiten dat als de leiding van de Joodse Raad in Amsterdam zich in datzelfde jaar 1943 wél had laten overtuigen door de ‘geruchten’, de raad - net als Leo Baeck - opnieuw een stapje zou hebben gezet op de glibberige weg van ‘de politiek van het kleinste kwaad’. En dat de Joodse raad - net als Leo Baeck - tot de ‘zware beslissing’ zou zijn gekomen ‘om het aan niemand te vertellen’ omdat ‘te leven in afwachting van de dood door vergassing alleen nog maar moeilijker zou zijn’. 

Is Van der Booms bewering dat de voorzitters van de Joodse Raad de handdoek in de ring zouden hebben gegooid als zij van de vergassingen hadden geweten niet te stellig? Een stelligheid die misschien voorkomen had kunnen worden als de Leidse historicus deze ‘weerbarstige bron’ van de hand van Leo Baeck had weten te taxeren, in plaats van te negeren.

 

1. Bart van der Boom, De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad 1941 - 1943 (2022). Het steunt voornamelijk op de notulen van de Joodse Raad en de kolommen van het Joodsche Weekblad. Daarnaast op detailstudies, herinneringen, dagboeken.

2. De befaamde Joods-Oostenrijkse politicoloog Hilberg vertelt dat in het door nazi-Duitsland bezette Servië indertijd een bizar ‘woordgrapje’ de ronde deed over de Jodenster. De hoogste militaire onderscheiding die je tijdens de Eerste Wereldoorlog kon worden opgespeld was Pour le mérite. In Servië werd dat Pour le sémite. In Raul Hilberg, Die Quellen des Holocaust. Entschlüsseln und Interpretieren (2001), 149.

3. Leo Baeck, ‘A People Stands Before Its God’, in: Erich Boehm (red), We survived. Fourteen Histories of the Hidden and Hunted in Nazi Germany (2003; 1949), 290, 293.

4. Over dit verzwijgen van de vergassingen door Leo Baeck anno 1943 heeft de voormalige minister van Buitenlandse Zaken onder Bill Clinton, de Joods-Tsjechische Madeleine Albright (1937-2022) zich ook uitgelaten: ‘Nog steeds wordt gediscussieerd over het juiste antwoord op dit dilemma - vertellen of niet vertellen’, in: Madeleine Albright, Praagse winter. Het verhaal van mijn jeugd in oorlogstijd, 1937-1948 (2012), p. 264.