donderdag 20 februari 1997

DE ALLESBESLISSENDE FACTOR

n.a.v. Julius Schoeps (red.), Ein Volk von Mördern? Die Dokumentation zur Goldhagen-Kontroverse um die Rolle der Deutschen im Holocaust (1996).

in: De Morgen (Café des Arts), 20 februari 1997.

DE ALLESBESLISSENDE FACTOR? 

= kritieken op Goldhagen gebundeld =
 

Otto van de Haar

Weinig boeken hebben het afgelopen jaar zo veel weerklank gevonden als Hitlers gewillige beulen van de Amerikaanse politicoloog Daniel Goldhagen. Niet alleen in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, Groot-Brittannië en de Lage Landen, maar vooral ook in het land dat verantwoordelijk was voor de judeocide in Europa. 

Binnen de kortste keren werd het holocaust-boek - een gepopulariseerde  versie van Goldhagens dissertatie uit 1992 - een bestseller. En Goldhagen zelf werd een fenomeen. Hij is tot zijn leedwezen zelfs omschreven als 'Camille Paglia van de holocaust'. Onlangs verscheen het boek ook in Franse vertaling.                        Om enige orde in de chaos van reacties op het boek te scheppen, heeft de Potsdammer hoogleraar nieuwste geschiedenis Julius Schoeps 33 recensies en commentaren samengebracht. Een goed initiatief want weinigen hebben nu eenmaal zowel de besprekingen uit The Washington PostNewsweekThe New York Times als die uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Die Zeit op hun leestafel liggen. Ruim de helft van de bijdragen is van Duitse oorsprong, de rst is afkomstig uit de Angelsaksische wereld. Hoewel deze bundeling natuurlijk niet compleet is, geeft ze toch een behoorlijk inzicht in de verschillende visies.
Sommige auteurs, zoals Jerry Adler, Peter Glotz, Eberhardt Jäckel, Elie Wiesel en Ingrid Gilcher-Holtey bepaalden in enkele bladzijden hun standpunt. Christopher Browning, Josef Joffe, Ellen Coughlin en vooral Hans-Ulrich Wehler en Omar Bartov gebruikten daar veel meet voor ruimte voor. het artikel van Bartov, professor in de geschiedenis aan de universiteit van New Jersey, is 18 pagina's lang en verdient alleen al vanwege de heldere uiteenzetting over het holocaustdebat vanaf 1945 tot Goldhagen een aparte vermelding. Het bijna even lange stuk van Wehler, van de universiteit van Bielefeld, is indrukwekkend vanwege diens evenwichtige benadering. Wehlers eerste zin luidt: 'Er zijn zes goede redenen om ernstig op Daniel Goldhagens boek in te gaan, en evenveel om zijn verklaring van de holocaust scherp te bekritiseren'.

Hitlers gewillige beulen valt duidelijk uiteen in twee verschillende delen. Het eerste gaat over de algemene historische achtergrond van de holocaust. Een uiteenzetting die in de bundel op zijn best hoofdschuddend wordt afgedaan. Deel twee van het boek kan op aanzienlijk meer instemming rekening. De auteur zoekt daarin drie tot nu toe onderbelichte en zijn inziens onjuist geïnterpreteerde 'genocidale instellingen' van de dictatuur  van Hitler (Goldhagen  spreekt van een 'consensusdictatuur'): de politiebataljons, de dodenmarsen en de joodse werkkampen. Een flink deel van de 5 à 6 miljoen vermoorde Joden werd omgebracht door personeel dat werkzaam was bij deze instellingen. En dus niet in Auschwitz. Goldhagen laat zien dat dat de meerderheid van dit personeel niet bestond uit uit doorgewinterde SS'ers of zelfs maar lid was de NSDAP. Ook maakt hij duidelijk dat het aantal daders omvangrijker dan tot dusver werd verondersteld. Deze alarmerende feiten worden nog versterkt wanneer Goldhagen aantoont dat deze 'doorsnee-Duitsers'  vaak nodeloos wreed en bovendien vrijwillig te werk gingen. Waarom? De auteur analyseert nauwkeurig hun individuele drijfveren waarbij hij hun antisemitische denkstructuur dwingend blootlegt. De meeste van de door Schoeps bijeengebrachte recensenten zijn het er tot op zekere hoogte over eens dat Goldhagen met dit deel van zijn onderzoek, waarbij de 'gewone daders' en hun verantwoordelijkheid centraal staan, een zinvolle bijdrage heeft geleverd aan het holocaustonderzoek.

In het zeer omstreden eerste deel stelt Goldhagen zonder blikken of blozen dat de holocaust een 'typisch Duitse' onderneming was. Hij heeft deze bewering vereeuwigd in de formule 'geen Duitsers, geen holocaust.' Het 'eliminatoire antisemitisme' in Duitsland kon naar zijn zeggen bogen op een eeuwenlange geschiedenis die onontkoombaar uitmondde in wat de nazi's de Endlösung noemden. Dit antisemitisme was volgens Goldhagen 'de enige beslissende factor' die de holocaust teweegbracht. Nu bestaat er bij een aantal recensenten zeker begrip voor dat Goldhagen het virulente antisemitisme opnieuw heeft beklemtoond, gekoppeld als het was aan het concrete gedrag van menige beul.                                               Ulrich Herbert bijvoorbeeld, hoogleraar geschiedenis in Freiburg, schrijft dat naarmate onze kennis over de structuren van het nationaalsocialistische regime toenam, de daders en hun jodenhaat tot randverschijnsel werden. Zelfs Omar Bartov erkent in zijn verder zeer kritische bespreking dat het antisemitisme in hert recente mainstream-onderzoek te weinig aandacht kreeg. Goldhagen heeft echter deze factor tot 'allesbeslissend' bestempeld en dat wil er bij het gros der recensenten absoluut niet in.                                       Verder wordt Goldhagen er, weliswaar in verschillende toonaarden, op gewezen dat het moorddadige antisemitisme geen typisch Duits, maar een Europees verschijnsel was. Anders gezegd, een land als Frankrijk, Polen of Rusland was net zo goed (of zelfs beter) in staat geweest tot de judeocide. Goldhagens conclusie was veel minder extreem geweest als hij zich rekenschap had gegeven van algemeen erkende onderzoeksresultaten, stellen de recensenten. De onmiskenbare suggestie van Goldhagen ten slotte dat het 'antisemitisme' onvermijdelijk uit moest lopen op de holocaust wordt door veel commentatoren eveneens naar de prullenbak verwezen. Ze bieden verschillende illustraties van 'het andere Duitsland' in de geschiednis. Hoe verklaart hij bijvoorbeeld de bijna volledige wettelijke emancipatie van de joden in Duitsland in de 19de eeuw? Daniel Goldhagen walst op een onhistorische manier over deze en dergelijke gegevens heen. Hij lijkt slechts geïnteresseerd in de vaststelling dat die emancipatie de joodse catastrofe uiteindelijk niet heeft kunnen verhinderen. Zijn critici blijven er evenwel op hameren dat de weg naar de Endlösung vol kronkelingen zat en dat de holocaust niet een 'noodzakelijk' resultaat van de Duitse geschiedenis was. Het is niet ondenkbaar dat het tweede, best geslaagde deel van Goldhagen bestseller het eigenlijke dissertatieonderwerp was waarvoor hij in 1994 de felbegeerde Gabriel A. Almond Prize van de American Political Science Association kreeg. Wellicht wilde hij zijn op zichzelf prikkelende case-studies in een groot historisch kader plaatsen. Wat er ook van zij, had hij het bij het tweede deel gelaten dan was hem in ieder geval veel kritiek bespaard gebleven.

 

(Op 10 maart 1997 ontving Daniel Goldhagen de in Duitsland prestigieuze democratieprijs. Het is al zeven jaar geleden dat deze  prijs weer werd toegekend. De filosoof Jürgen Habermans sprak in  Bonn de laudatio uit. Goldhagen kreeg de prijs voor de 'uitzonderlijke kwaliteit en het morele gehalte van zijn werk, dat het geweten van de Duitse bevolking heeft wakker geschud (...). Hij heeft substantieel bijgedragen tot het begrip van de gemeenschap voor de achtergrond en de grenzen van Duitslands "normalisering"').

zaterdag 1 februari 1997

UIT DE BUIK VAN HET BEEST


n.a.v. Nicolas Werth en Gael Moullec, Rapport secrets soviétiques;
La société russe dans les documents confidentiels 1921-1991 (1994).

In: Tijdschrift voor Geschiedenis (nr.1) februari 1997.

Otto van de Haar

UIT DE BUIK VAN HET BEEST


 

Tot de meer originele boeken die de laatste tijd over de Sovjetperiode in de Russische geschiedenis op de markt zijn gebracht behoort dat van de historici Nicolas Werth en Gaël Moullec. Eerstgenoemde publiceerde al vaker over de Sovjet-Unie, waaronder een studie over het dagelijks leven van de boeren tussen 1917 en 1929. Moullec voltooit op dit moment zijn dissertatie over het kader van de sovjet-communistische partij in de jaren dertig.


 
 

Recentelijk selecteerden beide vorsers uit verschillende stads-en regioarchieven van het oude communistische partij-en staatsapparaat in totaal driehonderdvijftig documenten. Vrijwel allemaal dragen ze het stempel 'strikt vertrouwelijk'. Ze zijn namelijk opgesteld door partijleden, kamphoofden en de politieke politie. Minutieus worden de reactie (of het gebrek eraan) op de overheidsdecreten in kaart gebracht om vervolgens doorgespeeld te worden aan de hoogste organen van hert land. Zodoende krijgt de lezer een 'niet-officiële' en dus vaak onthullende kijk op de partij-staat, de maatschappij en hun onderlinge relatie. Dat deze verzameling documenten een 'corpus cohérent' vormt, zoals op de omslag staat vermeld, gaat overigens wat ver.
Werth en Moullec hebben de geheime berichten thematisch ondergebracht in hoofdstukken met trefzekere titels als 'ordre et désordre', 'classes laborieuses - classes dangereuses', 'pouvoir et réligion' en 'l'autre monde'.
Uit deze andere wereld stamt een verslag van de kampchef uit Norielsk uit 1952 met een veelzeggende passage. Hij meldt aan zijn superieuren van de Goelag, het Sovjet strafsysteem, dat in zijn kamp het sterftecijfer van de gedetineerden lager ligt dan dat geautoriseerd door het centrale Plan: 5,2% tegen 8,4%. Een opgediept rapport uit 1932 stemt eveneens tot nadenken. Het is gericht aan de Centrale Controlecommissie en gaat in op de situatie van gedeporteerde gezinnen in Magnitogorsk. Met boekhoudkundige precisie wordt gesteld dat in de laatste drie maanden van het voorafgaande jaar 775 kinderen zijn gestorven: '0-3 jaar: 591 kinderen  3-8 jaar: 174 kinderen   8-14 jaar: 10 kinderen'. In percentages: 80%.
In de periode Chroesjtsjov (1954-1964) werd het merendeel van de kampen ontmanteld. Werth en Moullec onderstrepen overigens dat dit besluit voornamelijk voortvloeide uit het besef dat de kampen in economisch opzicht - door onvoldoende investeringen - een blok aan het Sovjetbeen waren geworden. En dus zeker niet op de eerste plaats voortkwam uit politiek-morele motieven. Daarbij kwam nog iets. Begin jaren vijftig liep de situatie binnen de kampen ernstig uit de hand aangezien rivaliserende etnische bendes hun kamplot, aldus verschillende alarmerende rapportages, in eigen hand dreigden te nemen. Typerend voor de wanordelijke situatie in het land waren eveneens grootscheepse ontvluchtingen uit de kampen en koloniën, om van de massale migratie van werkzoekenden in het land maar te zwijgen. 
Niet alleen staatsterreur en chaos echter waren volgens de schrijvers kenmerken uit de Stalintijd. Ook vond er - meestal passief - verzet plaats. Daarvan getuigen onder andere twee documenten uit 1939 die de heftig verontwaardigde reacties van werknemers uit Moskou op de beruchte arbeidswet van 28 december 1938 tot onderwerp hebben.
Werth en Moullec hebben naast het presenteren, introduceren, becommentariëren en annoteren van zeventig jaar 'inside information' nog een ambitie. Op grond van hun onderzoek bepleiten ze in hun inleiding een 'theoretisch' compromis tussen de zogenaamde totalitaristische en revisionistische school, die naar bekend lijnrecht tegenover elkaar staan. Zij benadrukken dat de verdienste van de totalitaristen is gelegen in het onderlijnen van de fysieke Terreur van het regime. Dit aspect wordt door revisionisten nogal eens onderschat. Daar staat echter tegenover dat het totalitaristische credo van een perfect draaiende en almachtige partijmachine volgens Werth en Moullec veel minder met de realiteit uitstaande had. Alleen al de geografische omvang van het Sovjetrijk zet een dergelijke gedachtegang op losse schroeven. De revisionisten van hun kant hadden veel meer oog voor het dysfunctioneren van de partij-en staatsbureacratie en toonden in het verlengde hiervan ook aan dat de bevolking veel minder geatomiseerd was dan lange tijd van totalitaristische zijde voor waar werd gehouden. Vooral de documenten over de niet aflatende rol van de religie in dezen spreken duidelijke taal.
De incoherentie van het boek ligt in het feit dat een, zij het beperkt, aantal documenten - hoe interessant en publicabel op zichzelf ook - weinig te maken heeft met de door Werth en Moullec aannemelijk gemaakte noodzaak tot een vergelijk. Deze onevenwichtigheid heeft uiteraard alles te maken met het ontbreken van een heldere prioriteitstelling: òf we beperken ons tot het publiceren van gevarieerde documenten als spiegel van de sovjetmaatschappij. Dat is tenslotte ook waar de ondertitel op duidt; òf we leggen het accent op het noodzakelijk geachte 'theoretische' vergelijk. Ondanks deze onevenwichtigheid biedt het boek, door een originele keuze van de documenten, een verrassende blik in de buik van het monster.